Vaak vragen mensen die bij ons op bezoek
komen of ik niet bang ben. Bang,
omdat we op een afgelegen plek wonen in
een open en zonnig dal, omringd door bos
en heuvels. Een rivier meandert door dit
dal en er is een meertje beneden in die
laagte. Onze buurman woont op circa 500
meter afstand, aan de andere kant van de
rivier, alleen te bereiken via een omgevallen
boom over het stroompje. Over de weg
is de afstand tot de buurman zeven kilometer.
Zijn huis is niet te zien bij ons
vandaan, alleen zijn oprit die tegen de
heuvel op loopt. Naar ons stekje toe loopt
ook zo’n toegangsweg en aan het eind
van deze weg, op één kilometer afstand
vanaf ons huis, komt deze uit in het dorp.
Bang, waarvoor moet ik bang zijn? Wat
brengt mensen ertoe om deze vraag te
stellen? Waarom geven veel mensen aan
zelf wel bang te zullen zijn als ze hier alleen
zouden zijn? Zelfs mensen in het
dorp hebben er in het begin min of meer
weddenschappen op afgesloten dat ik hier
vast niet zou kunnen aarden, dat het te stil
en afgelegen zou zijn voor een vrouw alleen.
Ik woon hier natuurlijk niet alleen
maar ben vanwege het werk van manlief
wel vaak alleen.
Ik heb erover nagedacht wat het is dat
mensen bang maakt. Is het de stilte? Is
het de zekerheid dat er geen mensen
dichtbij zijn? Is het de angst voor de wilde
dieren die hier rondlopen? Is het omdat
het hier ‘s nachts vaak aardedonker is?
Overdag zie ik af en toe een wild dier: een
ree, zwijn, vos, fazant of iets anders.
Meestal gebeurt dat in het bos, als ik de
honden uitlaat. Als het schemerig wordt,
merk ik dat er meer dieren dichterbij komen.
Soms zie ik een dier vlak langs huis
lopen. Over dit soort ontmoetingen schreef
ik eerder al. Amfibieën worden dan actief
als de temperatuur nog hoog genoeg is. Af
en toe kom ik dan een dikke pad, een kikker,
een vuursalamander of ander soort
salamander tegen. De bosuilen beginnen
al te roepen zodra het een beetje schemerig
wordt en gaan daarmee vaak door tot
vroeg in de ochtend. Als ik buiten sta, hoor
ik allerlei geluiden vanuit het bos. Behalve
de uilen af en toe een ree dat hoest, soms
een luide gil, alsof er een dier gepakt
wordt door een ander dier. Blaffende vosjes
zijn ook regelmatig te horen of ik hoor
dieren rond scharrelen. Nog nooit heb ik
meegemaakt dat een dier mij bedreigt, mij
moedwillig opzoekt om mij kwaad te doen.
Sterker nog, vaak merk ik dat dieren banger
zijn voor mij dan ik voor hen.
Eenmaal maakte ik mee dat een ree recht
op mij af kwam. Ik hoorde vanuit de verte
al een luid gehijg en de ree kwam hard
naar beneden rennen alsof het op de
vlucht was. Het beest leek een waas voor
zijn ogen te hebben, rende keihard naar
beneden en – als ik geen stap opzij had
gedaan – zou hij me omver gelopen hebben.
Wat de oorzaak van zijn paniek was,
werd me niet duidelijk. Het was geen dag
waarop gejaagd werd.
Een andere keer trof ik een slang aan in
onze bijkeuken. Ik hoorde wat gestommel
en dacht dat ik een muisje bovenop de
koelkast aan zou treffen, maar het bleek
een slang te zijn. Toen heb ik heel hard
gegild, al bedacht ik ondertussen ook dat
ik het dier goed moest bekijken om later te
kunnen bepalen wat voor soort slang het
was. De slang was banger voor mijn ogen
dan ik voor zijn tanden, want hij probeerde
zo snel mogelijk door een gat in de balk
weer te ontsnappen. Een duidelijk geval
van vergissing. Achteraf denk ik dat het
om een geelgroene toornslang ging, al
moet ik zeggen dat het determineren van
slangen voor mij best ingewikkeld is.
Eerlijk is eerlijk, ik zou niet gewoon voor
mijn lol ‘s nachts het bos inlopen. Ik durf
ook niet ‘s nachts na een feestje in het
dorp in het donker via de weg door het bos
terug te lopen. Tenminste niet alleen, wel
samen. Wat is het dan dat mij angst inboezemt?
Die huiver ontstaat vermoedelijk
omdat ik dan onvoldoende kan zien, dat ik
moet vertrouwen op mijn oren en neus.
Als ik niet kan zien en niet weet wat ik kan
verwachten, niet kan zien wat en wie er
zich op mijn weg of in mijn nabijheid bevindt,
dan vind ik dat eng. Ik kan mezelf
wel tot kalmte manen. Als het echt nodig
is, loop ik het bos in en vertel ik mezelf dat
ik nergens bang voor hoef te zijn. Een
zaklampje gaat dan wel mee, maar een
plotseling geluid kan mij al doen gillen.
Nee, liever doe ik dit niet. ‘s Avonds voordat
ik ga slapen laat ik de honden nog wel
uit, op de weg in het open dal. Vaak is er
maanlicht, waardoor ik voldoende kan zien
en ik neem voor de zekerheid altijd een
zaklamp mee.
Bang ben ik niet op ons afgelegen stekje.
Er is juist heel veel te beleven en te ontdekken.
Zolang ik het maar kan zien. Zodra
de duisternis intreedt, zoek ik de donkere
plekjes niet op. Het onbekende maakt
misschien bang. Mij beangstigt vooral beperkt
zicht. Voor mensen die de stilte niet
gewend zijn, is alleen de stilte en het ver
weg zitten van de bewoonde wereld misschien
al angstwekkend en natuurlijk het
ontbreken van straatlantaarns, waardoor
het aardedonker is.